Op zoek naar sporen van oude industrieën

Zo rond 1850 probeerden een aantal ondernemende mensen met vallen en opstaan welvaart te creëren in onze streek. De lonen van hun personeel waren echter laag en de arbeidsomstandigheden slecht. De volgende decennia zouden talloze arbeidskrachten en volledige families uitwijken. Maar geleidelijk aan zouden de textielbedrijven, speelgoedindustrie, steenbakkerijen, vlasbedrijven, bloemisterijen,  kinderrijtuigfabrieken… ook hier tot duizenden personeelsleden aantrekken. Een aantal bedrijven konden door innovatie standhouden. Zonder volledigheid na te streven, gaan we in dit kort bestek op zoek naar sporen en verhalen van al die economische bedrijvigheid.

In 2013 schreef Manuel Van den Abeele, medewerker bij de Cultuurregio Leie Schelde dit artikel, in opdracht van het MIAT (Museum over Industrie, Arbeid en Textiel, Gent, nu Industriemuseum genaamd). Het volledige artikel kan je hier raadplegen, hieronder vind je een greep uit het artikel.

 

Van windmolens naar industriële maalderijen

Windmolens bepaalden ook bij ons de skyline van de dorpen. In Vinkt en Bachte-Maria-Leerne bij Deinze waren er op een bepaald ogenblik zelfs drie tegelijk. Ze wezen op een grote landbouwactiviteit. Door de komst van de grote maalderijen in Deinze en de verwoestingen tijdens de beide wereldoorlogen zijn er amper twee intacte exemplaren overgebleven, namelijk de Prinsenmolen in Baaigem en de Koutermolen in Sint-Martens-Latem.

De maalderijen Molens van Deinze en de Moulins des Flandres in Petegem werden eind 19de eeuw aan de Leieoevers opgetrokken. De fabrieksgebouwen laten een vrij indrukwekkende baksteenarchitectuur zien. Opvallend is dat er nog altijd bedrijvigheid is op beide sites. Dossche Mills Bakery gebruikt nog tot recent de vroegere Molens van Deinze in de Tolpoortstraat. Bij de herinrichting van deze site zal een deel van de gebouwen behouden blijven. De maalderij aan de Kortrijksesteenweg wordt nu gebruikt door veevoederbedrijf De Brabandere.

Koutermolen, Sint-Martens-Latem
De zijdemot en de moerbei, het voedsel bij uitstek voor de zijderups, aan het portaal van een woning in Deinze, verwijzen naar de rijke zijdeindustrie.

Monsieur Jean uit Lyon

Het Ricardplein, met sociale woningen van rond 1960, verwijst naar Jean Ricard, een ondernemer uit Lyon. Daar werden zijderupsen gekweekt en floreerde een zijdenijverheid. In 1848 richtte hij met een subsidie van de Belgische overheid in Deinze een zijdefabriek op. De toenmalige regering wou op plaatsen waar de armoede en hongersnood in Vlaanderen zwaar had toegeslagen, de economische ontwikkeling stimuleren. De onderneming Ateliers de Deynze mislukte, maar zijn arbeiders zouden met hun opgedane kennis zelf bedrijven oprichten in Petegem en in Deinze of werken in één van de zijdefabrieken Lagrange. Op die manier ligt Ricard dan toch mee aan de basis van een industriële ontwikkeling en heeft hij zijn plein verdiend.

Er zijn nog enkele sporen van de nijverheid, die teloorgingen na de de Tweede Wereldoorlog. In de Meulenstraat staat een verlaten fabrieksgebouw van Lagrange. In het mudel kan men nog een authentiek handweefgetouw voor zijden stoffen bezichtigen.

 

De bretellennijverheid startte in Meigem

Is die zijdenijverheid uiteindelijk volledig verdwenen, dan liep het anders voor de bretellennijverheid. Het eerste fabriekje werd opgericht in Meigem. Het project was geen lang leven beschoren, maar de kennis bleef behouden. Hierna volgt een interview met een oud-medewerker uit deze industrie: Robrecht Ryckbosch of 43 jaar werken voor een Deinse bretellenfabriek

Onlangs verhuisde Robrecht Ryckbosch (°1933), Deinzenaar met West-Vlaamse roots, naar een appartement op de Markt. Hij heeft er een magnifiek uitzicht en ziet de plaats waar de weverij Gevaert stond, zijn vroegere werkgever. De prachtige poort van toen is vervangen door de ingang van een interimbureau. “Ik heb met een Sint-Pieterssleutel de achterdeur definitief gesloten in 1989” vertelt hij. Het bedrijf verhuisde toen naar een Deins industrieterrein.

Robrecht was van 1955 tot 1997 ‘directeur technique’ van het bedrijf, want de industriëlen van weleer spraken liever een mondje Frans dan Nederlands. Het was geen beletsel voor de Vlaamsvoelende directeur om goed samen te werken met de fabriekseigenaars, eerst Leon, later zoon Jean Gevaert.  Hij regelde er ook de personeelszaken. “Ik heb zowat 1.500 mensen aangeworven, maar jammer genoeg ook velen moeten ontslaan” deelt Robrecht mee. Op het hoogtepunt werkten er 148 personeelsleden in de ateliers tussen de Markt en de Schutterijstraat. Vrij uniek was dat men tot eind jaren zeventig thuiswerksters in dienst had, allemaal uit de omgeving van Deinze.  Robrecht had veel oog voor de sociale noden van de mensen en gaat prat op zijn goede verhouding met de vakbonden. “Nooit één dag staking gekend, hoewel de lonen niet hoog waren in onze sector”.

De Belgische bretellennijverheid bestond sinds eind 19de eeuw uit de twee bedrijven, allebei in Deinze gevestigd, Gevaert en het wat grotere Liebaert. Robrecht: “We beconcurreerden elkaar hard, maar er bestond wel een ongeschreven gentlemen’s  agreement, dat we geen personeel van elkaar in dienst namen.”  Alles wat te maken had met elastische weefsels werd hier decennia lang. Men controleerde 95 % van de Belgische markt en exporteerde naar heel Europa. Eind vorige eeuw waren bretellen, jarretelles, kousenbanden… niet meer zo populair, maar zowel Liebaert als Gevaert slaagden erin zich succesvol te heroriënteren. 

Robrecht Ryckbosch
Altan, leerlooierij te Zulte
Sfeerbeeld op de leerlooierij Altan.

Textielbedrijvigheid in Zulte

De textielindustrie in de streek bleef niet enkel beperkt tot Deinze. De Zultse Wolspinnerij (vroeger L’Anac) werd gesticht in 1937 en vervaardigde breiwol en meubelstoffen. Op het hoogtepunt werkten 449 mensen in het bedrijf, maar in 2011 ging de spinnerij failliet. De volledige site werd verkaveld.  In datzelfde jaar ging ook de Zultse garenproducent Lys Yarns op de fles.

Toch is er van dat textielverleden nog iets aanwezig in Zulte, via de leerlooierij Altan, opgericht in 1934. Het is de enige Vlaamse leerlooierij die draait op ambachtelijke wijze en er is ook een authentiek café aan verbonden.

De golden river

Tussen Kortrijk en Deinze bloeide al sinds de 19de eeuw te lande een vlasindustrie, met in elk dorp wel een aantal bedrijfjes, die op enkele na verdwenen zijn. De Leiestreek ‘ademde’ vlas. Een groot deel van de inwoners van Grammene, Gottem, Wontergem, Machelen, Olsene en Zulte was op de een of andere manier bij die bedrijvigheid betrokken.

De Leie speelde een grote rol in het productieproces, want het  kalk- en ijzerarme water werd gebruikt voor het roten. Hierbij werd de vlasvezel door middel van bacteriën losgemaakt van de stengel. Tijdens het roten kreeg de rivier een goudkleurige glans, vandaar  ‘the golden river’ en raakte op die manier bekend tot in Amerika. De productie van het vlas evolueerde. Na de Eerste Wereldoorlog doken de eerste betonnen rootputten op. In 1943 werd roten in de Leie verboden en werden overal roterijen gebouwd. Een andere ingreep was het motoriseren van de zwingelarijen, die de bast rond de vlasvezel verwijderd. In de streek is er nog een levende herinnering aan het vlas. In 2012 zag een vlasroute het licht in Gottem, dat zijn titel ‘vlasdorp’ met fierheid draagt. 

Het roten van het vlas tijdens de Gottemse vlasfeesten 1997. Collectie Oud Machelen.
Veldsteenoven Zevergem - Collectie Heemkring Scheldeveld

Steenbakkers aan de Bovenschelde in Zevergem, Eke en Semmerzake

De Leie had vlassers, maar tussen Oudenaarde en Gent waren aan de Scheldeboorden al sinds de middeleeuwen steenbakkers actief. In dorpen zoals Zevergem, Eke en Semmerzake was het in de 19de en tot ver in de vorige eeuw zowat de enige industriële bedrijvigheid.  Het ging om seizoensarbeid, van april tot oktober. Steenbakkers waren vaak familie van de baas van het bedrijf. Vandaag treft men langs de Schelde nog verschillende ‘uitgebakken’ weides aan.  De oude kleiputten zijn omgevormd tot visvijvers. In de bloeiperiode konden de steenbakkers hun dorst lessen in de talrijke herbergen langs de Schelde. Café Het Sluis in Eke is een van die overgebleven etablissementen.

Dat de steenbakkers niet helemaal vergeten zijn, is te danken aan de V.V.V. ’t Gaverland, die een unieke fotocollectie samenbracht op de Erfgoedbank Leie Schelde. Ze waren samen met het gemeentebestuur ook de drijvende kracht achter de oprichting van het steenbakkersmonument op het pleintje aan de Grotenbroek en Louis De Meestersstraat in Semmerzake. Aan het geheel is ook een educatief luik verbonden. Ideaal als halte tijdens een fietstocht. 

Het Neurenberg aan de Leie

De industrie in Deinze en Petegem werd in de eerste helft van de 20ste eeuw beheerst door de speelgoed- en kinderwagenbedrijven. In betere tijden telden Deinze en Petegem niet minder dan vijf bedrijven van speelgoed en tien van kinderrijtuigen. Men sprak daarom van het ‘Neurenberg aan de Leie’.

De basis van de speelgoedindustrie en aanverwante bedrijfstakken lag bij de firma Torck die in 1887 startte met het assembleren van uit Engeland ingevoerde onderdelen. Het zwaartepunt van de activiteit concentreerde zich langs de Kortrijksesteenweg, tussen de Leie en de spoorweg. Tijdens Open Monumentendag 2013 waren de oude fabrieksgebouwen van Torck in de Ommegangstraat een echte publiekstrekker. Het was de laatste keer, want de gebouwen gaan tegen de vlakte.

De firma Pericles aan de Gentsesteenweg in Petegemverliet pas in 2013 de gebouwen aan de Gentsesteenweg. Het grootste deel van de productie was al lang verhuisd. De firma van Nazaire Beeusaert werd voor de Tweede Wereldoorlog groot met kartonnen speelgoedpaardjes, maar daarna werd het assortiment gevoelig uitgebreid en werd er nieuw speelgoed ontwikkeld. De kwaliteitsproducten die hier destijds werden gemaakt, hebben inmiddels een tweede leven gekregen bij verzamelaars en speelgoedmusea. In het Museum van Deinze en Leiestreek kan men ook nog heel wat pareltjes uit de Deinse kinderwagen- en speelgoedindustrie vinden.

Trapauto's Torck
Stokerij Filliers in de jaren 1980.

Een jeneverstokerij, ambachtelijke brouwerij en veevoederbedrijf als iconen van de voedingsindustrie

Het stadsgezicht, weergegeven op de kaart van de stad en het markizaat van Deinze van 1786, geeft een prachtig beeld van de florerende watergebonden ambachtelijke nijverheden.  Deze bedrijfjes zijn volledig uit het stadsbeeld verdwenen. Maar ook in de andere gemeenten van de streek waren in de negentiende eeuw talloze stokerijen en brouwerijen actief op boerderijen. In die periode wordt de grondslag gelegd van de nu nog bestaande stokerij Filliers in Bachte-Maria-Leerne. De firma is uitgegroeid tot een van de bekendste stokerijen van het land.

De Gaverse brouwerij Contreras dateert uit dezelfde periode. In 1818 startte de familie Latte een brouwerij op haar boerderij. In 1898 werd het bedrijfje verkocht aan René Contreras en sindsdien is het in de handen van die familie gebleven.  Hun productie (Valeirbier) is altijd kleinschalig gebleven, maar men ging zich meer toeleggen op het brouwen van kwaliteitsbieren. Volgens bierkenner Michael Jackson brouwde Contreras het beste streekbier.

In Astene startte de familie Versele net voor de Tweede Wereldoorlog met een veevoederbedrijf dat ondertussen Quartes heet en uitgroeide tot een Europese speler van formaat.    

De bloemisten van De Pinte en Zevergem (en Deurle)

Wie tot eind vorige eeuw door De Pinte spoorde, werd getroffen door de vele mooie bloemenvelden.De productie is bijna volledig verdwenen, maar de bloemenmarkt houdt de herinnering in De Pinte levendig.

In het recente Jaarboek 2013 van Heemkring Scheldeveld laat Johan Van Twembeke zijn licht schijnen op die bedrijvigheid (deel 1 tot 1911). Baron Jean-Baptiste de Giey begon al in 1815 met het tentoonstellen van bloemen en planten in zijn tuin. Maar de eerste bloemist in De Pinte was August Verhoost. Hij was vlakbij het station gevestigd en zou lang zijn stempel drukken op deze nijverheid. Hij was de eerste die succes oogstte op de Floraliën. Niet met begonia’s noch met azalea’s, maar met camelia’s. De start van het bedrijf van Charles Pynaert (later Van Houte en nog later de stadskwekerij van Gent) gebeurde op zijn grond.

In De Pinte werd een tweede impuls gegeven door de komst van Julien Anthierens. Hij startte met de kweek van knolbegonia’s. Maar vooral zijn opvolgers Triphon Van Speybroeck, Karel Moerman en Julien Goossens werden kwekers met faam in heel de wereld.

De eerste bloemist in Zevergem was August Goethals en zijn bedrijf was gelegen net op de grens met Zwijnaarde. Het zijn echter de families Dhaenens en Begodt die decennia hun stempel drukken op de sierteelt in Zevergem.

Begoniavelden in De Pinte